Een schilder van onze tijd — In memoriam John Berger (1926-2017)

Een schilder van onze tijd — In memoriam John Berger (1926-2017)

Een schilder van onze tijd — In memoriam John Berger (1926-2017)

Leermeesters heb je nooit teveel. Vaak kan je ze op één hand tellen. En meestal weet je pas en cours de route – jaren later dus – wie je echte leermeesters zijn of waren. John Berger is er – voor mij althans – één. Nu is hij… ja, god weet waarheen. Dood, zeggen we dan. Maar dat doet hem, of beter: zijn leven en werk tekort. Want hij is er nog altijd: in woorden, in beelden, in gedachten. Op papier of pellicule.

 

Hij: ‘Als iemand sterft, is het niet louter een kwestie van fijngevoeligheid, dat je zegt: wie weet kunnen we dit verhaal vertellen. Want een leven kan je pas ná iemands overlijden lezen. Eerder is het leven niet leesbaar.’ — Zij [sceptisch]: ‘Iemand die op z’n 37ste sterft, is toch niet vergelijkbaar met een 77-jarige?’ — Hij [gedreven]: ‘Klopt, maar het kan ook zijn dat iemand op z’n 90ste sterft. Ook dán pas wordt het leven leesbaar. De verteller kan van dan af met het verhaal beginnen.’ [John Berger en Susan Sontag in gesprek, 1983, ‘To Tell a Story’, Voices, Channel 4]

 

Op maandag 2 januari 2017 stierf de Britse schrijver-activist John Berger op 90-jarige leeftijd. In 1962 – op het toppunt van zijn carrière – emigreerde hij naar Genève en kort daarop naar een bergdorpje in de Franse Alpen. Daar schreef hij zijn belangrijkste essays en romans. Berger was een linkse intellectueel en kunstcriticus met een scherp oog en een vileine pen, die zichzelf liever ‘balling’ noemde in een almaar uitdijende neoliberale wereld. Hij schreef ook voor theater en filmscenario’s, maakte documentaires en spraakmakende tv-programma’s. Ondanks zijn zelf opgelegd isolement, was hij tot op het laatst strijdvaardig en een gerespecteerde publieke stem. Vorig jaar kwam de documentaire The Seasons in Quincy uit, waarbij een collectief van filmmakers – met o.a. Tilda Swinton – een gevoelig, veelzijdig portret van hem maakten.

 

In de Engelse letteren is John Bergers stem ongeëvenaard. Zijn stijl is uniek en wars van conventies. Hij laat zich niet in een strak literair keurslijf vatten. Genereus mengt Berger alle genres: verhalen, gedichten, brieven, essays. Foto’s, tekeningen of reproducties – van bevriende kunstenaars of oude meesters, maar ook van hemzelf – zijn vaak evenwaardig aan de tekst. En net zo goed leest hij voor of vertelt hij, mét of zonder camera. Treffend is de typering van Jeanette Winterson: ‘Passie is wat John Berger kenmerkt. Er is niets afstandelijks aan deze man. Hij hanteert gedachten zoals een schilder verf gebruikt en je kunt zijn taal bijna aanraken.’

 

John Berger – van bescheiden komaf – wilde aanvankelijk beeldend kunstenaar worden. Maar al vlug merkte hij dat hij al schrijvend meer kon betekenen. Zelf zegt hij hierover in 2010: ‘Het was een bewuste keuze met schilderen te stoppen en te gaan schrijven, hoewel ik altijd ben blijven tekenen. Er waren voor mij te veel prangende kwesties om mijn leven aan schilderen te wijden. En de grootste urgentie was de dreiging van een nucleaire oorlog – het risico kwam natuurlijk uit Washington, niet uit Moskou.’ Het was het begin van de Koude Oorlog.

Berger zou heel zijn leven een uiterst kritische, dwarse denker blijven. Hij noemde zichzelf – ‘naast allerlei andere zaken’ – een ‘marxist’, al was hij nooit lid van een communistische partij. Je zou hem een naoorlogse Britse Multatuli kunnen noemen. Een atypische denker-duizendpoot, al beschouwde hij zich vooral als een ‘verteller’ die – onafhankelijk van elke ideologie of instelling – spreekt in naam van wie veelal geen stem heeft: Afro-Amerikanen, gastarbeiders, plattelandsbewoners, vluchtelingen, Palestijnen en andere vervolgde etnische groepen. Zijn omvangrijk oeuvre is in vele talen vertaald en krijgt wereldwijd aandacht.

Bergers cultuurkritiek en literaire stem zijn nog het meest verwant aan de joodse denker-flaneur Walter Benjamin, die in 1940 voortijdig uit het leven stapte. Met hem deelt hij de opvatting dat de massamedia de samenleving zodanig hebben veranderd dat de dagelijkse ervaring van de werkelijkheid niet meer authentiek is. Sterker nog: door onze verzadigde blik zijn we niet langer in staat de werkelijkheid te ervaren. We ondergaan, we beleven slechts. Onbewust nemen we informatie tot ons, uit een ongeordende, niet aflatende stroom van beelden en boodschappen die niet langer in een gemeenschappelijke traditie zijn ingebed. Dit heeft ook gevolgen voor de artistieke expressie en de manier waarop wij vandaag naar kunst kijken.

Berger werd vooral bekend met de vierdelige BBC-reeks Ways of Seeing uit 1972 [intussen op YouTube]. Eigengereid zette hij het medium televisie naar zijn hand, maar nodigt de toeschouwer uit om zijn verhaal niet zomaar te slikken. In de openingsscène snijdt hij zelfverzekerd met een cutter de vrouwenfiguur uit een (namaak)schilderij van Botticelli’s Venus en Mars. Met de onbevangen blik van een kind benadert hij allerlei meesterwerken. Door te vertrekken van de beelden zelf leert hij het publiek anders kijken. Tegelijk stelt hij indringende vragen over de verborgen ideologieën in het beeld. Zo maakt hij brandhout van de aloude, vertrouwde westerse kunstbenadering. Die noemt hij elitair, blasé en ronduit seksistisch. De gedrukte versie van Ways of Seeing [Anders zien] groeide – in de nasleep van de jaren ’60 – uit tot een cultboek in progressieve kunstmiddens aan beide zijden van de Oceaan.

In 1972 ontving John Berger ook de prestigieuze Booker Price voor G., een experimentele Bildungsroman zonder duidelijke verhaallijn, verteld vanuit het standpunt van diverse protagonisten, met afwisselend beschouwende commentaren. Als lezer ga je in het grillige voetspoor van een jongeman die op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een reis maakt door Europa en zowel seksueel als politiek ontluikt. Toen Berger tijdens de uitreiking aankondigde dat hij de helft van het prijzengeld aan de zwarte burgerrechtenbeweging Black Panthers schonk, wekte dit enorm schandaal. Hierdoor ‘keert de prijs zich tegen zichzelf’, zo stelde Berger onomwonden, hiermee verwijzend naar de slavenhandel uit Afrika voor de suikerplantages in de Caraïben waarmee de sponsor zich al eeuwenlang verrijkte.

In zijn laatste roman Van A tot X (2008) – een beklijvend ‘brievenboek’ waarin de liefde tussen twee mensen tot haar uiterste grenzen weerstand biedt tegen de onmenselijke gevestigde orde, en verplichte lectuur is in deze tijden van veelkoppige terreur, angst en onderdrukking – schrijft de intussen 72-jarige Berger: ‘We zijn niet de gevangenen van het verleden. We kunnen precies doen met het verleden wat we willen, maar de consequenties ervan kunnen we niet ontlopen.’ Het is dit realistische maar hoopvolle adagium dat onverminderd met slagkracht en met verve doorklinkt in zijn hele oeuvre. Elk woord, elke zin, elke summiere lijn van zijn (teken)hand ademt maatschappelijke betrokkenheid en doorleefde eenvoud. ‘Waar weinig anders is, zijn woorden belangrijk,’ zo stelt hij. En handen. De hulpeloze, vaardige, altijd te lege ‘handen die dit alles schrijven’.

Imposant zijn niet alleen de zeer diverse thema’s die hij aansnijdt, maar ook de vele gedaantes, de vaak gedurfde expressievormen en stijlregisters. Toch staat het waarnemen – met álle zintuigen – altijd centraal. Met als inzet: kijken leidt tot ervaren en is de enige, waarachtige bron tot begrijpen. Zo benaderde hij ook allerlei vormen van artistieke expressie, met Rembrandt, Caravaggio, Goya, Courbet, Neizvestny en Francis Bacon als zijn favoriete (rebelse) kunstenaars. Hij trachtte te luisteren naar kunstwerken en ze – van binnenuit – tot spreken te brengen.

‘Een verhaal gaat nergens naartoe, het is er gewoon. […] Romans gaan over Wording, terwijl een vertelling altijd verwijst naar wat voorbij is. Maar wel zodanig dat een vertelling feiten kan bewaren en onthouden. Dit is niet zozeer een kwestie van herinnering als wel van het gelijktijdige bestaan van verleden én heden. Verhalen gaan over het Zijn. […] Ze gaan over het leven zelf en worden verteld aan mensen die nog onverminderd geloven dat het leven een verhaal is.’
[John Berger, ‘Márquez: The Secretary of Death Reads it back’, in: New Society, 61, 1982]

John Berger voelde zich in de eerste plaats chroniqueur, een dolende, kritische stem – nergens thuis, maar geestelijk vrij en ongebonden. Zoals Velázquez’ Aesopus, op één van zijn lievelingsschilderijen, en zoals Gabriel García Márquez met wie hij zich erg verwant voelde. ‘We maken van ons leven een verhaal om onszelf een kern te verschaffen, we dissen elkaar verhalen op om onszelf niet te verliezen. We blijven vertellen, verzinnen en herinneren – lees: beelden aan elkaar rijgen – om houvast te hebben.’ Zo wordt vertellen een levenshouding, een noodzakelijk ritueel. ‘De enige verdediging tegen de oprukkende tijd en ruimte’, zoals Berger het formuleert in En onze gezichten, mijn hart, vluchtig als foto’s (1984).

In 1975 stellen Berger en de Zwitserse fotograaf Jean Mohr een collageboek samen over economische migranten in Europa. Jaren later geeft hij in een interview te kennen dat hij zich erg trots voelt over A Seventh Man. ‘We gingen recht op ons doel af. Nee, dit is geen boek voor sociologen – wat zou dat! –, maar voor de anonieme, stemloze gastarbeiders zelf.’ Elders schrijft hij kernachtig: ‘Je kiest je verhaal niet. Je leeft het, zodat het – ná jou – kan worden doorverteld.’ Berger was er vast van overtuigd dat elk geleefd of verteld verhaal zinvol is, betekenis heeft. En hij voelde het als zijn plicht om die verhalen te verzamelen en aan de vergetelheid te ontrukken.

‘Het verbazende van wat ik waarneem of me verbeeld, zit in het bijzondere’, laat hij zich al aan het begin van zijn schrijversbestaan ontvallen. Aan die stelregel bleef hij zijn hele leven trouw. Dit blijkt vooral ook in Ten Huwelijk(1995). Deze indringende roman over verlies en levensvreugde is opgevat als een meerstemmig kwartet waarin je als lezer de genadeloze tijd voelt kloppen. Als een reeks ritmische hartslagen. In de muziek ‘vormen hoop en verlies een paar’. En als de tijd ritme is – zoals in de muziek – ‘dan bestaat de eeuwigheid daartussenin’. Alsof Berger je wil zeggen: wie ontvankelijk luistert, danst mee met het bruidspaar en zit in het verhaal, wie vraagt naar de zin ervan, doorbreekt de magie, stapt eruit en ‘vraagt naar wat onuitspreekbaar is’. Aan elk verhaal komt natuurlijk een einde, maar ‘de belofte van elk verhaal’ is dat het met anderen kan worden gedeeld. ‘Echte verhalen confronteren je met je sterfelijk lot,’ dat je nu eenmaal alleen moet dragen, ‘al laten ze je nooit eenzaam achter.’

In zijn magistrale romantrilogie De vrucht van hun arbeid [onlangs opnieuw verschenen bij uitgeverij Schokland] ontpopte Berger zich tot een klassieke verteller. In Varken aarde (1979), Weg van Europa (1987) en Sering en vlag(1990) brengt hij de teloorgang in beeld van de traditionele landbouwcultuur waarin hij jarenlang leefde. Door talloze levensverhalen te vertellen tracht hij inzichten en ervaringen aan onze tijd door te geven. Hij haalt ze terug naar het nu. Meedogenloos, glashelder, liefdevol. En zo wordt wat definitief voorbij is, op slag weer brandend actueel. Het nu is immers een grote ketel waarin alle tijdperken uit de geschiedenis opborrelen en zich vermengen, zoals Octavio Paz ooit beeldrijk omschreef.

Bij Berger wordt vertellen een vorm van persoonlijke geschiedschrijving. Niet van jaartallen, plekken of gebeurtenissen, maar zoals een landschap boordevol geheugen zit. Ogenschijnlijk fragmentarisch, maar daarom niet minder levensecht. Hij nodigt je uit om je vaste kaders en zekerheden te herzien en te herdenken. Op de vraag: ‘Waarheen leidt de weg die wij moeten gaan?’ luidt Bergers antwoord: ‘Gebruik je hart en je verbeelding en herteken de kaart van je leven.’ En bij uitbreiding ook die van de wereld, de (kunst)geschiedenis…

Maar wees voorbereid: verbeelding leidt nergens toe. Ze brengt je thuis bij jezelf. Hoezo? Het is niet ingewikkeld, probeer het gewoon eens. Met gewone lucht. Geen parfum, maar de eerlijke zompige geur van aarde en regen. En gebruik je twee ogen, zoals een koe. En besef, zoals Berger schrijft in Waarom naar dieren kijken? (1977): ‘Het veld waarop je staat, weerspiegelt de afmetingen van je eigen leven.’ Maar haast je, want de dieren waarmee we nog een intieme, ‘ogenblikkelijke relatie’ hebben, sterven in deze tijd van vluchtige, virtuele sensaties – stilzwijgend, onopgemerkt haast – uit. In het gedicht Zij zijn de laatsten (2001) klinkt het als volgt: ‘Nu ze er niet meer zijn, missen we hun duurzaamheid. Anders dan de boom, de rivier of de wolk, had het dier ogen en in hun blik lag bestendigheid.’

‘Tegen jou zeg ik JA, tegen het leven dat we moeten leven, zeg ik NEE. Toch ben ik trots op dit leven, trots op wat we hebben gedaan, trots op ons. En wanneer ik dat denk, word ik een derde persoon, niet jij of ik, en jij wordt diezelfde derde persoon – boven elk ja of nee verheven!’ [John Berger, Van A tot X. Een verhaal in brieven, 2008]

Er is nog zoveel niet gezegd, er is nog zoveel dat je mensen of dieren niet kunt aandoen, zelfs al moeten we allemaal sterven. Maar alles wat John Berger nalaat – woorden, beelden, inclusief zijn leven – ligt klaar om te worden gelezen. Niet louter als boek of testament, maar als een levendig gesprek, een troostvolle vertelling te midden van het soms wrede, absurde bestaan. Ja, laten we zijn leven teruglezen én opnieuw vertellen. Zoals een tekst, want het ligt vast. Zijn woorden zijn nu voor altijd. Het is volbracht.

Deze tekst verscheen op 7 februari 2017 in het tijdschrift MO*
Op YouTube vind je een documentaire naar aanleiding van Bergers 90ste verjaardag begin november 2016.

Joris Capenberghs is cultuurhistoricus en antropoloog. Hij beweegt zich – als wandelaar, publicist, vertaler en curator – op het snijvlak van landschappen, erfgoed, artistieke expressie en natuurbeleving. Hij is o.a. docent bij Amarant, Vormingplus en Davidsfonds Academie. In 2018 vertaalde hij voor Waerbeke het boek Ode aan het wandelen van de Franse antropoloog David Le Breton. 

Weg!

Weg!

Weg!

Volgens Lao Tse dient een wijze niet te reizen. De wereld is immers overal hetzelfde. Dat is een diepe wijsheid. Het is vooral ook een wijsheid van wie in huizen woont en in dorpen leeft. Van veeboeren of landbouwers die dieren houden of de grond bewerken en daarom best niet te lang hun erf alleen laten. Eeuwenlang leefde het merendeel van de mensheid naar deze wijsheid. Het verre, de andere wereld bestond alleen in de verbeelding en in verhalen die zeelieden, ontdekkingsreizigers, rondtrekkende militairen en kooplieden verspreidden.

Het gros van de bevolking ging in een heel leven slechts een paar keer op pad. Meestal te voet en in weinig comfortabele omstandigheden. In de middeleeuwen was dat vaak een pelgrimstocht – wat meteen een religieuze, haast rituele inbedding gaf aan het avontuur. Of je ging als jonge gezel op weg om uiteindelijk ergens – in een of andere kunst of ambacht – bij een meester in de leer te gaan. Er waren natuurlijk ook de jaarmarkten en kermissen in naburige dorpen of steden. Maar die geregeld weerkerende, korte tochten kun je bezwaarlijk reizen noemen. Ze waren vooral economisch van aard en dienden om elders – ver genoeg van de nabije familie – een geschikte huwelijkspartner te vinden.

Tot voor kort was de mentale horizon van de meeste mensen beperkt. Die strekte zich uit tot een straal van enkele kilometer rond de plek waar ze van generatie op generatie woonden. In zekere zin geldt dit ook voor traditionele nomaden. Zij trekken niet – zoals wel eens ten onrechte wordt gedacht – lukraak rond, maar volgen aloude paden en patronen. Stapsgewijs bewegen ze, op het ritme van de seizoenen, mee met de kudde dieren waarvan ze leven.

Tot er plots verandering kwam in al deze traditionele leefwijzen. De gesloten wereld van het vertrouwde nomadische of sedentaire bestaan brak open. Met de ontdekking en de kolonisering van de wereld vanuit Europa – zo’n vijfhonderd jaar terug – begon wat we vandaag ‘mondialisering’ noemen. Handel, nieuwe transportmiddelen en een ander mens- en wereldbeeld verruimden de horizon drastisch. Vanaf de 18de eeuw – met de Verlichting, de industrialisering en de opkomst van een kapitalistische, burgerlijke samenleving – groeide bij de geletterde, intellectuele elite het verlangen om de wereld zelf te exploreren en met eigen ogen te zien. Want reizen verbreedt en verdiept ook de innerlijke horizon, zo luidde de redenering. De moderne mens was geboren.

Sindsdien valt de wereld niet meer buiten, maar binnen ieders horizon. Vandaag geldt nog steeds: naarmate mijn wereld verruimt, wordt de wereld kleiner. Dat is het adagium van de hedendaagse reiziger of toerist, die ruimtes, vergezichten, culturen, natuur… – weliswaar tegen betaling én altijd binnen een kort tijdsbestek – consumeert en verteert.

Trein en stoomschip maakten reizen makkelijker, comfortabeler en betaalbaar. Tot de tijd van Thomas Cook in de jaren ’40 van de 19de eeuw was reizen het privilege van aristocraten en rijke bourgeoisie. De Grand Tour – vooral naar wat er nog restte van de antieke, mediterrane wereld – bood hen een ingrijpende ervaring die hen als persoon vormde en culturele bagage voor het leven gaf. Want de meeste reizigers kwamen na hun omzwervingen terug thuis. Met nieuwe indrukken en ideeën.

In de jaren ’60 van de vorige eeuw zorgde het vliegtuig voor een ware revolutie. Iedereen in het Westen – en later ook Japanners, Russen, Indiërs, Arabische sjeiks, Chinezen en vele anderen – kreeg de mogelijkheid en het recht om te reizen. Dank zij onze paspoorten en creditcards mogen we massaal de hele wereld doorkruisen. De democratisering van het reizen leidde echter ook tot de teloorgang van de ‘kunst van het reizen’. Traag maar grondig werd ingeruild voor snel, veel en vluchtig. En zo werd savoureren consumeren – ontspanning, een vrijblijvende belevenis.

In La vie en chemin de fer uit 1861 beschrijft de socialist avant la lettre Benjamin Gastineau de weldaden van het nieuwe reizen: ‘Overal zaait de reiziger op zijn weg de rijkdom van zijn hart en zijn verbeelding uit; aan iedereen geeft hij zijn goede boodschap […]. Hij spreekt de werkman moed in, en de onwetende haalt hij uit zijn sleur, de vernederde verheft hij.’ Dit blinde optimisme over de reis als ontsluiting en bevrijding van de wereld waar iedereen alleen maar beter van wordt, kunnen we anno 2015 niet meer delen. Tenzij je misschien als vluchteling uit Somalië, Syrië of Afghanistan vertrekt, in de overtuiging nooit meer terug te keren.

Wij ondernemen vandaag veel meer buitenlandse reizen, al worden ons hart en ons verstand er nog nauwelijks door beroerd of gevoed. Het wereldwijde toeristische bedrijf lijkt vandaag eerder op het verplaatsen van weldoorvoede lichamen van hier naar daar (en weer terug). Maar op welk exotisch strand, in welke cultuurstad of rimboe je ook terechtkomt, avontuur, pret en luxe zijn verzekerd. Het internationale toeristische verkeer overschrijdt volgens de World Tourism Barometer inmiddels het miljard per jaar.

Hiertegenover staan de talloze vluchtelingen, asielzoekers en staatlozen die op streng bewaakte, gesloten grenzen stuiten. Zij hebben alleen maar gammele roeibootjes, hun vege lijf en de dubieuze trukendoos van mensensmokkelaars om tot bij ons te komen. De Vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties – met haar zetel (ironisch genoeg) in het zorgeloze Zwitserse Genève – stelde eind 2014 dat het aantal mensen wereldwijd op de vlucht voor oorlog, onrecht of geweld, de zestig miljoen is gepasseerd. Daarbij is één derde het land ontvlucht, onder wie vier miljoen Syriërs. Bijna veertig miljoen mensen zijn ontheemd en op de vlucht in hun eigen land.

Je land kwijtraken of je vertrouwde wereld voorgoed verliezen, je kunt het je als toerist maar moeilijk voorstellen. Voor ons lijkt het allemaal hetzelfde, maar er is wel duidelijk een verschil tussen een balling, een vluchteling, een uitgewekene en een emigrant, zoals de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper en politieke activist Edward Said in zijn vermaarde essay Reflections on Exile [1984] me ooit leerde. Een balling is – zoals hij het toelicht – ongetwijfeld de meest ‘tragische thuisloze’. Wie – al dan niet op eigen kracht – moet vertrekken, is sowieso opgezadeld met een ‘beschadigd leven’. Ook Albert Einstein, de Duits-Amerikaanse, joodse politieke filosofe Hannah Arendt en vele Sovjetdissidenten waren jarenlang staatloos en konden hiervan meespreken.

Wie ooit echt vertrokken is, komt nooit meer thuis. Stel je voor: je komt ergens terecht, je raapt de brokstukken van je leven samen en krijgt – in het beste geval – de nodige papieren. Je richt er een woonplek in en begint opnieuw. Maar emotioneel blijf je dakloos. Je voelt je uitgesloten of verstoten in een wereld, waar je altijd een vreemde zult blijven. Het hoeft geen verbazing te wekken dat de meeste 20ste-eeuwse ballingen vaak romanschrijvers, schakers en intellectuelen waren. ‘De leefwereld van een balling is logischerwijze onnatuurlijk en deze onwerkelijkheid lijkt op fictie,’ merkt Edward Said terecht op.

En hij gaat verder: ‘Ballingschap is in de realiteit een verschrikkelijke ervaring. Het is de niet te herstellen kloof die onvrijwillig is ontstaan tussen een mens en de plek waar hij is geboren, tussen wie hij voor zichzelf is en zijn echte thuis: de diepe treurigheid ervan kan nooit worden overwonnen. En hoewel het natuurlijk zo is dat literatuur en geschiedenis heldhaftige, romantische, glorieuze en zelfs zegevierende momenten in het leven van een balling bevatten, dien je te bedenken dat dit niets anders dan inspanningen zijn om over het verlammende verdriet van de vervreemding heen te komen. De wapenfeiten als balling worden voortdurend ondermijnd door het verlies van iets wat je voor altijd hebt achtergelaten.’ Dat geldt evenzeer voor het grootste deel van de stroom vluchtelingen en asielzoekers vandaag. Ze zijn vogelvrij en stemloos.

Sommige groten in de geschiedenis winnen hun oorlogen en groeien nog tijdens hun leven uit tot een held. Tot het tij en de wereld zich tegen hen keert. Napoleon verloor tweehonderd jaar geleden in Waterloo en werd voorgoed verbannen naar een eiland in het midden van de Atlantische Oceaan. Anderen ontvluchten sindsdien massaal het geweld, het onrecht en de oorlog in hun land. Ontheemd en vaak uit hun huis verdreven, leveren zij hun dagelijkse strijd en trachten te overleven. Velen raken onderweg verstrikt, verdwalen of vallen – soms letterlijk – uit de boot. Toch weten jaarlijks tienduizenden Europa te bereiken, maar vinden er geen bestemming.

Lao-Tse kon het destijds niet voorzien, maar de wereld is niet langer overal hetzelfde. Of zoals een jonge Afghaanse vluchteling me onlangs zei: ‘Emigreren is vallen en opstaan richting het onbekende. Je past je aan, je gaat ertegen in, of je gaat eraan ten onder. […] Wij namen ooit de route van de wanhoop. Jullie hebben makkelijk praten, maar ons rest er geen keuze: er is geen weg terug.’

Op 20 juni jl. was het – naar jaarlijkse gewoonte – Wereldvluchtelingendag. Voor de meesten van ons die straks op reis vertrekken, ging deze dag ongemerkt voorbij. Maar rusteloos en onbeschermd staan op dit moment meer dan twintig miljoen kinderen – overal ter wereld – aan een onzeker begin van hun leven. Voor hen staat reizen gelijk aan vluchten. Als opgejaagd wild. Achthonderdduizend Nigeriaanse en een miljoen Syrische kinderen op de vlucht schreeuwen om onze aandacht en hebben recht op een thuis, onderwijs, een veilige speelruimte en een toekomst. Voor hen is stilte geen optie.

Joris Capenberghs is cultuurhistoricus en antropoloog. Hij beweegt zich – als wandelaar, publicist, vertaler en curator – op het snijvlak van landschappen, erfgoed, artistieke expressie en natuurbeleving. Hij is o.a. docent bij Amarant, Vormingplus en Davidsfonds Academie. In 2018 vertaalde hij voor Waerbeke het boek Ode aan het wandelen van de Franse antropoloog David Le Breton. 

Pleidooi voor draadloze eenvoud

Pleidooi voor draadloze eenvoud

Pleidooi voor draadloze eenvoud

Ik reis graag met de trein. Je ziet het landschap aan je voorbijglijden en geniet – als een buitenstaander – van alles wat stilstaat en beweegt. Huizen, bomen, spelende kinderen, volkstuintjes… Je hebt de tijd om te lezen en zo nu en dan eens lekker weg te dromen. Ja, het is vandaag voluit genieten. De lente borrelt, eindelijk, na een lange, herfstige winter.

Het is zondagavond. Het wordt stilaan donker. Ik reis van de ene naar de andere kant van het land. In de coupé is het een voortdurend komen en gaan. Studenten zakken af naar Leuven, Brussel en Gent. Bijna iedereen heeft oortjes of een koptelefoon. Sommigen staren voor zich uit, anderen zijn druk in de weer met hun smartphone, spelen een game of kijken een film op hun tablet of laptop. Ben ik de enige die een boek leest? Het geluid van een mobiel apparaatje. Een bericht, per sms of e-mail. Even checken wie dat is.

De mensheid rondom mij heeft duidelijk geen tijd om zich te vervelen. Iedereen is bezig, verkokerd in z’n eigen wereld en tegelijk om het minste afgeleid. Het geluid van een mobiel apparaatje. Een bericht, per sms of e-mail. Even checken wie dat is. Mijn buurman schrikt op en reageert meteen. De hoogst persoonlijke, digitale parallelle wereld van Facebook, Twitter en andere digitale media reist met ons mee, want die is niet aan plaats of tijd gebonden. Online lijkt ons bestaan transparant en zijn we alom aanwezig. We willen dat niets ons ontgaat en aan onze aandacht ontsnapt, maar is het nu net niet de echte, tastbare wereld die ons ontgaat?

Buiten de kleurrijke, kruidige stem van een jonge, Afrikaanse vrouw die duidelijk moeite heeft om een gsm-oproep te beantwoorden, blijft het opmerkelijk stil in de wagon. Er worden geen gesprekken gevoerd. Ervaart niemand de ander als interessant? Tot een drietal oudere, heftig pratende dames opstapt.

Vorige week las ik in een magazine een artikel over Me, my Selfie and I. ‘Deze nieuwe drie-eenheid’, zo stelde de auteur kernachtig, ‘is volop bezig onze harten en geesten te veroveren’. Zou het echt zo erg zijn? Bovendien blijken we verslaafd te zijn aan allerlei sociale media. Dat stond onlangs in de krant. We zouden er stress van krijgen en er niet bepaald gelukkiger van worden. Maar hoe geraken we af van die ‘oprukkende kijk- en vergelijkcultuur’ die ons als in een ‘virtuele spiegel’ op de hielen zit?
Geen nood, Digital Detox biedt ongetwijfeld soelaas. Enkele tips. Wie genoeg heeft van het geblaat op Twitter, Facebook & co kan zich via de app Anti-social dagelijks tot acht uur van sociale media laten afsnijden. Voor een abonnement van een half jaar kost je dat wel 15 dollar. De app Freedom gaat zelfs drastischer te werk: voor ‘slechts 10 dollar’ word je acht uur lang ontkoppeld van al het digitale kabaal dat je leven binnendringt.

Niet enkel virtuele afschermtrucjes, ook heuse digitale detoxkuren in dure ‘black hole resorts’ zijn vandaag in opmars. Wat te denken van een luxetrip van zes uur in een donutvormige ‘blooncapsule’ in de ruimte? De toeristische dienst van de eilandengroep St-Vincent & The Grenadines promoot een zevendaagse trip naar twee paradijselijke privé-eilanden in de Caraïben. Draagbare telefoons of tablets zijn er op het strand verboden. Bij aankomst staan de gasten hun elektronische hebbedingen af; die gaan in de kluis in quarantaine. In de comfortabele hotelkamer is geen computer of televisie te bespeuren. In de plaats daarvan leert een life-coach de toeristen af te kicken van hun technologische afhankelijkheid en communicatie.

Steeds meer bedrijven verkopen letterlijk stilte
Dichter bij huis kun je voor een lagere prijs terecht in diverse stiltehuizen, een ‘stiltehoeve’ en overal te lande in vele leuke, vaak erg rustig gelegen b&b’s. Stilte- of onthaastingstoerisme is hot, zoiets als ‘wellness on command’.

Trendwatcher en journalist Nico Schoofs voorspelde het al enkele jaren terug: ‘Stilte is zo schaars dat ze veel geld opbrengt. Steeds meer bedrijven verkopen letterlijk stilte’. Dat klopt. Vandaag maken stille apparaten al een kwart van het topsegment van het Philips-aanbod uit. Hetzelfde geldt voor geluidsvriendelijke (vaat)wasmachines, grasmaaiers, scooters, auto’s… In Groot-Brittannië ijvert de Noise Abusement Society al tientallen jaren voor een stillere samenleving. Sinds begin 2012 kunnen huishoudspullen een ‘Quiet’-keurmerk krijgen. Ook de verkoop van op maat gemaakte oordopjes bloeit. Geen luxe, want uit recent Europees onderzoek blijkt dat zowat 20% van de jongeren tussen 18 en 25 gehoorproblemen heeft. Als grote schuldigen worden hoofdtelefoons en het teveel aan decibels in uitgaansgelegenheden aangewezen.

Offline zijn mijn aandacht en concentratie scherper
Ik heb geen digitale protheses en oortjes, geen apps, geen getwitter. Ik netwerk niet via Linkedln. Op Facebook word ik niet geliket. De vrienden die ik heb, bel ik gewoon en gelukkig zie ik hen af en toe. Beroepshalve gebruik ik e-mail, privé doe ik dat bedachtzaam en discreet. Zo nu en dan skypen doe ik wel, voor contact met wie wat verder woont. Mijn internetprofiel is zo goed als onbestaande en wordt zeker niet door mij gevoed. Ik krijg er veel voor in de plaats. Offline zijn mijn aandacht en concentratie scherper.

Ik ben me graag bewust van tijd en ruimte. Daarom houd ik ook van oude, trage wegen. Weg van het snelle verkeer en het oorverdovende geraas van auto’s en vrachtwagens. Op spitsuren kom je er nog vooruit en soms op tijd. Dus wandel of fiets ik zo vaak ik kan. Op het ritme van de eigen adem en voeten. Er is meer speelruimte om wat langer bij iets stil te staan of over iets of iemand – desnoods mezelf – na te denken. En ik vind het ook leuk om iets dat ik niet weet in een boek op te zoeken, en om één op één, face to face, met iemand te praten.

De meeste studenten en reizigers zijn intussen uitgestapt. De wagon is bijna leeg. Nog even en ik ben ter bestemming. Mijn boek, De vliegenval van de Zweedse bioloog en kunstcriticus Fredrik Sjöberg, is uit.

Ik kreeg het onlangs van een vriend. Het is een openhartig, scherpzinnig pleidooi voor ‘verdieping, traagheid en het recht om een omweg te nemen in een tijd van effectiviteit en doelgerichtheid’, zo staat er op de binnenflap te lezen. Het gaat over zelfkennis, waarachtig leven, hartstocht, geluk (en het gebrek eraan) en de kunst om zich, in deze tijd van oneindige mogelijkheden, te beperken. Zo’n boek verdient het om langzaam te worden gelezen.

Joris Capenberghs is cultuurhistoricus en antropoloog. Hij beweegt zich – als wandelaar, publicist, vertaler en curator – op het snijvlak van landschappen, erfgoed, artistieke expressie en natuurbeleving. Hij is o.a. docent bij Amarant, Vormingplus en Davidsfonds Academie. In 2018 vertaalde hij voor Waerbeke het boek Ode aan het wandelen van de Franse antropoloog David Le Breton.